Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8711

Datum uitspraak1998-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/992 IOAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/992 IOAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr J.A.IJ. van Giffen, advocaat en procureur te Harlingen, op in het (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden onder dagtekening 20 december 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij met toepassing van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is beslist op zijn verzet tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van die wet. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 1998, waar appellant, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Siersema, werkzaam bij de gemeente Harlingen. II. MOTIVERING Bij de aangevallen uitspraak d.d. 20 december 1996 is met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb het verzet dat appellant had gedaan tegen een onder dagtekening 28 juni 1996 tussen partijen gewezen uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van die wet, ongegrond verklaard. De Raad ziet zich in het onderhavige geding primair geplaatst voor de vraag of tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld en overweegt dienaangaande het volgende. In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van een rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. Nu op grond van het toepasselijke procesrecht het rechtsmiddel van hoger beroep niet openstaat tegen een uitspraak als de thans aangevallen uitspraak, is het hoger beroep niet-ontvankelijk. In hetgeen namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Hij wijst er daarbij op, dat de stelling van appellant dat de uitsluiting van het hoger beroep ziet op de vereenvoudigde afdoening zelf en het daartegen gedane verzet doch niet op "de uitspraak ten gronde", blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent de inhoud van de onderwerpelijke wettelijke bepalingen. De Raad voegt hieraan toe, dat een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het aan de aangevallen uitspraak ten grondslag liggende geschil, op zichzelf geen grond kan vormen voor een doorbreking van het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet gegeven appèlverbod. Ook overigens is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die een doorbreking van het appèlverbod zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad merkt in dit verband op dat gesteld noch gebleken is, dat sprake is van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Gelet op het hierboven overwogene moet worden beslist als hieronder is vermeld. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 1998. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) I. de Hartog.